|
Tegen het eind van de Negentiende Eeuw ontstond een heel nieuw modebeeld. Nu de vrouw ging deelnemen aan het arbeidsproces moest kleding behalve mooi ook praktisch zijn. Omstreeks 1890 ontstond het mantelpak of de ‘tailleur’. Ook de fiets en de intrede van de vrouw in de sportwereld droegen bij aan de voorkeur voor niet-knellende kleding. Omstreeks 1906 droegen vrouwen een rok met uitspringende waaierplooien onderaan, een brede gordel van fluweel om het middel, en een blouse waarvan de mouwen zich naar onderen toe verwijdden en met een bandje om de pols sluiten. Verder een opstaand boordje dat aan de voorkant was versierd met een stijf strikje van fluweel of zijde.
De trend naar makkelijker kleding vond een hoogtepunt in de ‘reformkleding’. Onder deze ruimvallende kleding werd tot ontzetting van velen niet langer een keurslijf gedragen. Vooruitstrevende vrouwen vechten behalve voor de emancipatie van hun sexegenoten voor de wettelijke afschaffing van het korset. In het strengst gereformeerde geval wordt de kleding nog slechts bijelkaar gehouden door een schoudergordel.
Voor- en tegenstanders van de refomatie staan
recht tegenover elkaar. In Amsterdam worden pamfletten uitgedeeld met de
tekst: De Vrouw moet Vrouw
blijven! Mevrouw Scheltema-Beduin schrijft in De Hollandsche Lelie dat de vrouw
in reformkleding gemakkelijker ademhaalt, een betere spijsvertering heeft
en minder last van de kou, zich behaaglijker en daardoor beter
gehumeurd is dan haar korsetdragende evenknie. De bekende professor Treub
veroordeelde de reformkleding ‘om esthetische en en hygienische reden’. De
kledij was ‘allesbehalve elegant’, en bovendien was het helemaal niet
voordelig voor de gezondheid om al het gewicht van de kleding maar op een
schouder te laten rusten. Reformdames werden spottend ‘hobbezakken’
genoemd. Hun tegenstrevers gingen zich uitgesproken elegant kleden, in jurken die licht en vloeiend van lijn waren. Hun ideaal stond lijnrecht tegenover dat van de reformvrouwen. Het ‘droit-devant’ was een slank silhouet met een lage taille en een nauwe rok die de heupen glad omsloot, eventueel met een klein, zwaluw-achtig sleepje. Er werd een korsetje onder gedragen dat alleen de buikwand steunde. Daarbij een hoedje als een omgekeerd soepbord dat een beetje naar voren op het hoofd werd gezet. In deze ‘strompelrokken’ was het voor de vrouw geen eenvoudige opgaaf om zonder mannen armen de paardentram te bestijgen.
Aan de herenkleding veranderde er in die tijd
weinig. De geklede jas maakte plaats voor een jas met lange schootpanden,
het jacquet. Bronnen:
|
|
||
|