Belgie was in die tijd de
grootste en eerste industriemacht op het vasteland van Europa. Door de opkomst van
steenkolenmijnen en hoogovens in de Borinage en het Belgisch Maasdal, en het
toenemend belang van de scheepvaart, werd ook Maastricht gaandeweg
industriestad. De grote economische groei werd bereikt door technologische
ontwikkelingen. Arbeiders maakten lange dagen en nachten
onder zware omstandigheden en in de volkswijken braken ziekten uit die ook de
welgestelden bedreigden. Artsen, zoals dr. S. Sr.
Coronel, waarschuwden voor het gezondheidsrisico van de arbeid en schakelden de
politiek in.
Met veel moeite kwam er in 1874 een wet om kinderarbeid te
beperken. In 1886 stelde de Tweede Kamer een parlementaire enquête in om in het
hele land de arbeidsomstandigheden te onderzoeken.
Door deze enquête weten
we nu hoe veel Maastrichtenaren in die tijd hebben gewerkt, en dat kinderarbeid
nog niet was verdwenen.
(Naar
de enquete) Vooral in de glas-
en aardewerkfabrieken waren de omstandigheden zwaar. De gevreesde
'pottemannekensziekte', die werd veroorzaakt door loodhoudend stof, maakte veel
slachtoffers. Glasblazen was zwaar werk dat in grote hitte wordt
gedaan. Vrouwen smolten de scherpe kanjtes van het glaswerk af. Meisjes droegen de hele dag (van 10 uur) met hun tweeën ruim 50 kg.
zware manden met glaswerk van de glasblazerij naar het magazijn. Na een
bevalling waren vrouwen binnen een week weer aan het werk.
In de papierfabriek werd
relatief veel gedaan voor het welzijn van de werknemers. Zo was er een ziekenkas,
werd ervoor gezorgd dat de mannen de vrouwen en meisjes niet lastig konden
vallen en werd er gedacht over een soort crèche. Hier was het stof het grootste
probleem. De mensen (meestal vrouwen) die de lompen sorteerden hadden een groot
risico daar ziek van te worden. Lompensorteerders mochten daarom niet in de
ziekenkas.
bron:
http://www.leerhelp.nl
|